Agonist
John is nog nooit op een boot geweest en al helemaal niet op een eiland. Een plek omringd door water, vloeibaar, zout, vis. Niets voor hem. Voordat hij van de boot stapt aarzelt hij, kijkt naar de kade en verder richting de duinen. Hij vermant zich en stapt met zijn koffer onder zijn arm het eiland op. Vaste grond onder zijn voeten, de aarde geeft hem steun.
Het is een gek gezicht, een lange man, kaarsrecht, netjes gekleed, met een koffertje onder zijn arm geklemd. Hij kijkt om zich heen. Om hem heen zijn weinig mensen. De meeste zijn op hun werk. Hij niet. Hij werkt alleen op maandag en vrijdag. Op maandag heeft hij een start nodig, een fluitsignaal om de week goed te beginnen. Stipt om acht uur zit hij achter zijn bureau met een minuscuul kopje koffie. Hij werkt volgens een vast schema tot half elf, dan mag hij een tweede kopje. Hij kijkt vier minuten uit over de binnentuin van het appartementencomplex waar hij woont en gaat dan weer aan het werk tot half een. Hij doet een kwartier oefeningen op het balkon, net genoeg om goed in vorm te blijven. Dat vindt zijn vriendin Paula leuk. Hij eet twee gekookte eieren met twee sneden brood. Hij drinkt een glas melk. Goede gewoontes moet je behouden. De laatste vijf minuten denkt hij meestal aan Dennis. Ach, Dennis.
Hij loopt richting het dorpje wat aangegeven staat met een bordje, volgens zijn baas zou de man die hij zoekt in dit dorpje moeten wonen. Toen hij drie weken geleden vde vraag kreeg om naar dit eiland af te reizen voor zijn werk wilde hij zoals altijd nee zeggen. Hij hield ervan alleen thuis te werken achter zijn bureau. Dat was de wederzijdse overeenkomst. Toen hij begreep dat het eiland van de technicus hetzelfde eiland was waar Dennis woonde had hij tegen alle verwachtingen in ja gezegd. Lang nadat zijn baas had opgehangen had hij nog met de hoorn in zijn hand gezeten.
Hij loopt 15 minuten maar komt niemand tegen. De duinen waaien mee op de wind, het begint langzaam te schemeren. Hij loopt het dorpje in en bedenkt zich dat het verstandig is om een slaapplek te zoeken. Verderop ziet hij een bordje met pension waar het licht al brand. Terwijl hij naar binnen stapt ziet hij dat er een vrouwtje naar hem kijkt.
‘Loop je altijd zomaar iemands huis binnen? Heb je niet geleerd om te kloppen?’
Ze kijkt hem boos aan. Niet onder de indruk schraapt John zijn keel.
‘Dit is een pension, daar loop je altijd gewoon naar binnen. ‘
Hij heeft een natuurlijk talent om mensen te ergeren, volgens zijn moeder heeft hij dat van zijn vader geërfd. Hij zou het niet kunnen weten.
‘God, nee, hebben we er zo een. En jij durft zo tegen mij te spreken! Eruit ermee, eruit!’.
Paars aangelopen probeert ze hem met een denkbeeldige bezem naar buiten te vegen.
‘Stop, mevrouw Bree, ik ken deze man.’
Het is Dennis, die de kamer binnenloopt.
Onzeker over hoe zijn stem nu klinkt zegt John:
‘Hallo, Dennis’. Hij slikt, zijn keel is droog, terwijl hij op de boot nog twee kopjes koffie had gedronken.
Toeval was het natuurlijk niet. Hij wist al een aantal jaar dat Dennis hier om de hoek woonde, had dit gehoord van een schoolvriend die hem had lastig gevallen met banden aanhalen die er niet waren.
‘Zullen we naar mijn huis lopen? Het is hier vlakbij’. Zegt Dennis voordat mevrouw Bree haar tirade kan vervolgen.
De buitenlucht doet John goed en hij kijkt vanuit zijn ooghoek naar Dennis die naast hem loopt. Zo lopen ze een tijdje in stilte naast elkaar, de zon gaat onder achter een duinpan en kleurt de hemel. John houdt van stilte. Stilte is overzichtelijk, stilte geeft zijn hoofd rust en zo kan hij denken.
‘John, ga je me nog vertellen waarom je hier bent? Het is zo lang geleden’, zegt Dennis
John trekt zijn schouders op.
‘Juist omdat het zo lang geleden is ben ik hier. Een jeugdvriend die een jeugdvriend opzoekt, dat is toch normaal?’.
‘Zo normaal is het niet’ zegt Dennis, ‘na wat er is gebeurd’.
Dennis staat nu stil en probeert John zijn blik te vangen. Maar John loopt door, waarop Dennis zijn arm pakt. Nog steeds kijkt John hem niet aan, rukt zijn arm los. Van binnen trilt hij, weet niet wat hij moet doen. Dennis haalt hem in en pakt hem nu steviger vast en draait hem om. Door de snelheid staan ze nu dicht tegenover elkaar. Geen van beide doet een stap achteruit.
‘Blijf staan’, zegt Dennis.
‘Je zoekt me na jaren op en nu wil je niet met me praten? Kijk me aan John.’
Dennis houdt nog steeds stevig John zijn arm stevig vast, wat overbodig is geworden nu ze tegenover elkaar staan. John houdt niet van oogcontact, wil hem niet in de ogen kijken. Hij is bang wat Dennis daar kan zien. Iets waar hij niet aan wilt toegeven.
‘Kijk me aan!’ zegt Dennis plotseling streng, John schrikt ervan.
‘kijk me nu aan!’. En zonder na te kunnen denken kijkt hij.
Antagonist
Dennis wist niet dat hij John ooit weer zou zien. De laatste keer dat ze elkaar zagen was jaren geleden. Ze waren toen 16 en 17, een ander leven. Ze waren sinds de lagere school vrienden en waren graag in elkaars gezelschap. Bij hem werd hij rustig, alles was overzichtelijk en logisch. Anders dan hoe hij zich soms voelde.Hij vond het moeilijk om zichzelf te doorgronden, maar kwam er achter dat dit ook voor iedereen om hem heen gold. Uiteindelijk begreep hij dat mensen meestal over zichzelf praten, zelfs als ze interesse in hem toonden en hem advies gaven. Juist dan. Hij werd er doodmoe van.
Behalve bij John. John kon situaties moeiteloos rationeel benaderen maar gaf tegelijkertijd nooit advies. De ander mocht de keuze maken. Het kwam in die tijd vaak voor dat hij volledig overstuur John opbelde. Zijn kalme stem aan de andere kant van de lijn stelde hem altijd gerust, John was nooit in paniek.
Vaak genoeg dacht hij na over de laatste keer dat ze elkaar zagen en wat er was gebeurd.
Het was laat die avond in het najaar. Hij had een uur voor het huis van John gewacht, zijn moeder was naar een of andere conferentie voor therapeuten.
Hij had hem aan zien komen lopen in zijn pak, wat hij toen al droeg. Te groot, van zijn oom gekregen die een stukje verderop woonde.
Ze gingen naar binnen en namen plaats op de bank. John opende de grote pot met dropveters die altijd gevuld op tafel stond, pakte er een uit en liet de pot openstaan.
‘Waar was je zo laat?’, vroeg Dennis al kauwend.
‘Op vrijdagavond heb ik altijd Japanse les bij Haruto, we hadden het over Kintsugi. Het lijmen van aardewerk met goud, zodat wat gebroken is mooier wordt. Typisch Japans’. John wilde meer vertellen maar werd onderbroken door Dennis: ‘Leuk hoor. Merie heeft het vanavond uitgemaakt. Precies op de dag dat we 3 maanden samen waren. En weet je wat ze als reden gaf? Dat ik te weinig aandacht voor haar zou hebben, wat vind je daarvan.’
Inmiddels had hij uit zijn rugzak een fles whisky getrokken en hield hem vragend op naar John. Hij en John hielden er nu en dan de gewoonte op na om samen een glas whisky te drinken, dat voelde stijlvol en elegant.
‘Dat sla ik zeker niet af op een vrijdagavond’ zei John. ‘Ik pak de glazen’.
Twee uur later hadden ze de helft van de fles leeg gedronken. Meestal dronken ze één, maximaal twee glazen. Ze waren heren, geen zatlappen. Maar vanavond was anders, hij dronk om zijn afwijzing van Merie te vergeten, John dronk omdat hij in een goede stemming was. Samen dronken ze omdat het moment er was.
‘Waarom heb jij eigenlijk nog nooit een meisje gehad?’, vroeg Dennis terwijl hij nog een glas inschonk. Hij voelde zich warm en comfortabel, een uitzondering.
John zuchtte, en zakte wat onderuit op de bank.
‘Ze zijn zo oninteressant. En vooral ook onvoorspelbaar, al kunnen ze wel mooi zijn’. Hij glimlachte, ‘vooral Hanna, die ziet er best goed uit’.
‘Hanna?!’ riep Dennis. ‘Die heeft een kaaklijn van hier tot Tokyo’, en hij kreeg een lachstuip. ‘Als je het daarmee uitmaakt krijg je een hoek waar je nog jaren last van hebt’.
‘Daar heb je een punt’, John lachte nu ook. Toen ze beide uitgelachen waren keek Dennis naar John, het viel hem nu pas op dat hij een sterke kaaklijn had, het stond hem beter dan Hanna.
Toen deed John iets wat hij nooit deed, hij keek hem aan. Niet direct, hij pakte eerst zijn glas, keek voor zich uit, toen iets naar links en keek hem toen aan.
Dennis schrok ervan. Zou het de whisky zijn? Dat moest haast wel. Dennis merkte op dat zijn eigen hand trilde. Hij nam snel een slok en toen hij opkeek keek John gewoon weer voor zich uit. Had hij het zich ingebeeld? Maar wat hij het meest eigenaardige vond is dat hij zelf dichterbij John was gaan zitten, hij had het niet eens door gehad. Hij voelde een weeïg gevoel in zijn onderbuik waardoor hij niet goed meer kon nadenken. Hij zat nu zo dichtbij dat hij hem bijna aanraakte. John voelde dat en keek opzij en keek hem aan. Het ging zo snel dat niet te zeggen was wie er begon. Hun lippen raakte elkaar, de warmte nam toe. Eerst verbazing, daarna weerklank en tot slot: angst.
Vliegensvlug sprong Dennis op en liep achterwaarts weg van de bank.
‘Wat doe je? Wat is dit?’, schreeuwde hij uit. De kamer danste voor zijn ogen. Hij was te snel opgestaan, of was het de whisky?
John stond nu ook en trok zijn overhemd recht, hij zei niets.
‘Dit is niet gebeurd. Ik heb notabene vriendinnen gehad. Dit klopt niet’. Hijgend pakte hij zijn rugzak, stopte daar de fles whisky in en keek John aan. John keek weg, zichtbaar van slag.
‘Zeg dan wat John! Wat sta je daar nou te doen?’.
John hield nog steeds zijn mond, bevroren, niet in staat om iets zinnigs uit te brengen.
‘Zoek het dan maar uit, ik wil je nooit meer zien!’, en hij stormde het huis uit.
Nu staan ze weer tegenover elkaar, zonder whisky dit keer. Ze wenden hun blikken niet af, zelfs John niet, ook al trillen zijn benen.
‘Het spijt me’, zegt Dennis. John knikt, houdt zijn adem in, weet niet wat hij moet doen.
‘Ik ben een stommeling weet je dat?’. John knikt nogmaals maar krijgt nog steeds geen woord door zijn keel. Hij probeert het met alle macht maar het lukt niet. Waarom hield hij altijd zijn mond op dit soort momenten? Maar hij was geen prater.
Elke dag denkt hij aan Dennis. Zijn vriendin Paula doet hem aan Dennis denken als hij zijn ogen half dicht knijpt, hij beseft zich dat dit de enige reden is dat hij nog met haar is. Maar Dennis wilde hem nooit meer zien en toch staan ze hier nu zo dicht bij elkaar.
Hij ruikt de geur van hout en whisky, wat hem doet terugdenken naar dat moment, zo lang geleden. Dan weet hij het, hij hoeft helemaal niets te zeggen.
Hij kijkt Dennis aan, die slikt wanneer John dichterbij komt maar beweegt zich niet. John heeft het water getest. Al durft hij niet, hij springt toch.