top of page

Carrousel

Terwijl ik het zweet van de inspanningen van deze morgen van mij afspoel hoor ik geklop aan de deur. ‘Sesaat Silahkhan’, roep ik, wacht even. Gehaast trek ik wat kleding aan, druppels zweet mengen zich met water en glijden langs mijn schouderbladen naar beneden.

Ik doe open.

Een man begint in Indonesisch tegen mij te praten. Hij is in uniform, maar niet van de politie. Omdat hij formeel Indonesisch praat kan ik het niet goed volgen. Hij praat harder en zet een stap naar voren, ik doe een stap terug. Zonder te vragen loopt hij langs mij heen naar binnen.

In het Indonesisch zeg ik dat ik het niet goed begrijp en of hij wat langzamer kan praten. ‘Imigrasi, paspor di mana?’. Immigratiedienst.

Ik slik.

Ik denk aan de 150.000 Rupiah, honderd euro, iedere maand, op een stoffig bureau. Onze contactpersoon lachte altijd, wij lachten terug. De documenten lagen gestempeld voor ons.

‘We hebben ze nu niet’. Ik vind de kopieën en geef ze aan hem. Hij is de hoofdofficier.

‘Waar zijn jullie originele paspoorten?’ Hij fronst, kijkt me aan.

‘Ons visum wordt verlengd maar wij moesten eerder terug’, vertel ik.

De man ademt, diep.

Zijn wang op de grond, uitgestrekt, zijn lichaam raakt de aarde. Hij klampt zich vast, de wereld gaat te snel. De grond is koel, hij wil wegglijden in de schaamte die hij moet voelen en dragen. Die hem werd opgelegd.

De draaimolen stopt. Ze draaien hem op zijn rug, gezichten kijken op hem neer. Gezichten die hij niet kent maar de blikken in hun ogen zijn moeiteloos vertrouwd te noemen. De carrousel draait door.

Hij schreeuwt niet bij de eerste schop.

‘Waarom moesten jullie terug? Om te werken?’ Hij gebruikt het woord kerja, wat werk betekent.

Er komen nog meer woorden, hij stelt vragen maar wil geen antwoorden.

‘Wacht’ en ik steek mijn hand op, ‘wij zijn sukalewan, vrijwilligers. Wij komen helpen’ zeg ik nu luid met mijn kaken op elkaar geklemd.

Hij loopt op mij af torent boven mij uit en schreeuwt onverstaanbaar. Het wit van zijn ogen is zichtbaar, het speeksel vloeibaar. Ik deins achteruit.

De airco zoemt, een andere man stapt naar binnen. Hij zegt in gebroken Engels dat vrijwilligers niet bestaan: jullie komen altijd iets halen.

Zij huilt, zijn grootmoeder huilt. Wij willen haar helpen, omarmen, maar ze zegt nee, dit verhaal moet worden verteld.

‘Mijn man is doodgeschopt. Jaren heb ik gewenst dat ik er was, jaren was ik opgelucht dat ik het niet zag. Wat wij wilden was leven, op onze manier. Zij brachten de welvaart, daar zagen wij niets van terug. Ik sprak maar niemand luisterde, want wat had ik te zeggen? Wij werden onderschat. De minachting in de ogen van de onderdrukker kreeg een stem in ons. ‘

Vier-en-een-half-uur later mag ik naar het toilet. We zijn op het immigratiekantoor.

Ik probeer me te verschuilen en trek mijn broek naar beneden.

Ik hurk.

Ik volg de lijnen in het hout, licht valt naar binnen op mijn gezicht. Ik zie de man staan. Alleen mocht ik niet, hoe vaak zou er een vrouw zijn ontsnapt uit het toilet?

Ik sta op en loop terug naar het rood plastic stoeltje waar ik moet wachten.

De klok staat stil, eeuwig half vier. Wat zouden ze gaan doen?

Ben ik een crimineel? Het geld, het visum. Dat het altijd zo gaat hoeft niet te betekenen dat het klopt. Maar wat klopt er wel in dit land?

Ik zucht.


Half zeven zie ik op mijn telefoon, ik ben op zijn kantoor en ik zeg al drie uur hetzelfde. Ik word moe en merk dat ik steeds meer word overtuigd dat ik iets fout heb gedaan. Dat ik het werk afpak van de Indonesiërs. Is dat zo? Denken wij Westerlingen het beter te weten?

Tien uur.

Kwart over tien.

Half elf.

Vijf over half elf.

De hoofdofficier legt zijn voeten op het bureau en kijkt haar aan. ‘Jij verstaat niet wat ik zeg maar ik weet precies wie jij bent. Een profiteur. Je ontkent het, je bent laag, de kakkerklak onder mijn schoen heeft meer rechten dan jij. Jij hebt geen stem, spreekt mijn taal alsof je het beheerst, je eet ons eten alsof jij er recht op hebt. Jij doet ons werk alsof het je plicht is om ons iets te leren.’

Hij haalt zijn voeten van het bureau en staat op, hij komt dicht naast mij staan, torent boven mij uit. Hij steekt een kretek sigaret op en de kruidige geur verspreidt zich door de kamer.

Ik kijk hem vermoeid aan terwijl hij doorpraat, flarden versta ik maar al gauw wordt het een wirwar van woorden en lijk ik wel in trance. Mijn ego verschrompelt tot een zandkorrel en schop ik weg, met de wind mee.

Haar vader staat voor haar, hij is groot, zij is klein. Ze heeft iets fout gedaan maar weet niet meer wat. Ze opent haar mond maar dat mag niet en perst haar lippen op elkaar, ze moet haar mond houden als hij praat. Ze wordt meegesleurd naar de badkamer en gaat over de knie. Ze ziet het koortje van de badkamer heen en weer bewegen. De eerste klap is hard, ze trilt over haar lichaam. Het koortje lijkt sneller heen en weer te gaan.

Van links naar rechts.

Van links naar rechts.

De tweede klap is minder erg. Pas bij de vijfde neemt het vuur weer toe.

Van links naar rechts.

Van links naar rechts.

Bij tien houdt hij op, ze is stil.

Nu is ze braaf.

Vier dagen later mag ik weg. Ik zit achterop de motor van een pastoor, hij is de opdrachtgever en is mij komen redden.

Hij die onderdrukt en hij die redt.

De jungle schiet voorbij, of wat daarvan over is. Mijn hoofd is chaos, de jungle is chaos.

De sponsors en het geld. Het schiet door mijn hoofd: ik heb een verantwoordelijkheid, dit doe ik niet alleen.

Wij sturen formulieren op.

Wij maken ontelbare afspraken.

Wij bellen naar de ambassade om vier uur ’s nachts en krijgen te horen: als je blijft kom je in de gevangenis en kunnen wij niets voor je doen.

Wij slapen niet.

Wij eten.

Wij wachten tot het einde van de maand.

Daar staat hij weer, de hoofdofficier, een rilling gaat door mijn lichaam. Hij glimlacht en wenkt dat ik naar hem toe moet komen. Hij staat naast het kantoor van de immigratiedienst op vliegveld Jakarta.

‘Hello, today you leave’, vertelt hij met een glimlach.

Ik knik maar ik sla mijn ogen naar hem op en die verraden me.

Hij ziet het en zijn lach ebt weg. We kijken elkaar aan, haat weerkaatst in onze ogen. Maar de haat heeft niet dezelfde kleur en ik raak in de war. Verbaasd kijk ik hem aan. Een fractie van een seconde zie ik twijfel in zijn ogen.

‘Sorry miss, I need your pasport’, een officier onderbreekt ons. Als ik mijn paspoort heb gegeven heeft hij zich omgedraaid en is in gesprek met zijn collega.

Ik zie hem nog een laatste keer als ik door de douane loop.

Hij zwaait.

Ik kijk.

Ik steek twee vingers op.

Recente blogposts

Alles weergeven

Dennis

Agonist John is nog nooit op een boot geweest en al helemaal niet op een eiland. Een plek omringd door water, vloeibaar, zout, vis. Niets voor hem. Voordat hij van de boot stapt aarzelt hij, kijkt naa

Eva

Help! Nee! Ik stik! Iets heeft zich om mijn hoofd heen gewikkeld. Steeds vaster draait het om mijn hoofd en nek en ik krijg geen lucht. Met mijn handen probeer ik het vast te pakken en weg te trekken

Blackbird

Licht schijnt zacht door de kier van mijn deur en verlicht mijn kamer. Opgerold in mijn deken luister ik naar de klanken die naar binnen stromen. Ik hoor ze, maar ik voel ze ook van binnen. Ze staan e

bottom of page